De Ark
Reformatorische Baptistengemeente
 

Wat wij geloven

1. De Bijbel
Wij geloven dat de Heilige Schriften, die het Oude en het Nieuwe Testament omvatten, het geïnspireerde Woord van God zijn. De leer van de algehele en woordelijke inspiratie houdt in dat de oorspronkelijke tekst van de Bijbel is opgesteld door mensen onder de leiding en controle van de Heilige Geest. Hierdoor brengt ieder woord van de originele geschriften ons volmaakt en feilloos de boodschap over, die God ons wilde mededelen, met als doel om God te leren kennen en mensen wijs te maken tot zaligheid door het geloof dat in Christus Jezus is. De Bijbel is voor de gelovige het enige onfeilbare en daardoor hoogste gezag in leer en leven. Wij geloven dat de Bijbel de wil van God helemaal bevat. We mogen ook geen enkel boek, traditie, nalatenschap van tijden of personen, hoe heilig of goed die ook geweest zijn, gelijkstellen aan de Bijbel.

Deut. 4:2, Ps. 19:8-9, Spr. 30:6, Rom. 15:4, 1 Kor. 2:13, 2 Tim. 3:14-17, 2 Pet. 1:20-21, 2 Joh. 1:10



2. God Drieënig
Wij geloven – hoewel deze leer ons menselijk verstand ver te boven gaat – in God, Die de Schepper en Onderhouder van alle dingen is. God bestaat van eeuwigheid tot eeuwigheid in drie Personen: Vader, Zoon en Heilige Geest. Deze Drie zijn één in wezen en gelijk in macht en heerlijkheid en hebben dezelfde natuur, eigenschappen en volmaaktheid. Aan hen komt dezelfde eer, aanbidding, geloof en gehoorzaamheid toe. Door de Zoon Jezus Christus kennen wij de Vader. Hij zegt: “Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien”. God de Vader heeft – in naam van de Zoon – de Heilige Geest gegeven, als Trooster voor de gelovigen en om hen de weg te wijzen in heel de waarheid.


Gen. 1:1-3, Gen. 1:26-27, Deut. 6:4, Deut. 29:29, Mat. 28:19, Mar. 12:29, Luk 3:21-22, Joh. 1:1-4, Joh. 1:14, Joh. 10:30, Joh. 14:9, Joh. 14:26, Joh. 16:13, Hand. 5:3-4, Rom. 11:33, 2 Kor. 13:13, Kol. 1:15-16, Opb. 4:11



3. God de Vader
Wij geloven dat God de Vader de Schepper is van hemel en aarde en alles wat daarin is. Door Jezus Christus heeft Hij, uit het niets, de wereld geschapen tot Zijn eigen eer en heerlijkheid. Door Zijn krachtig Woord draagt en onderhoudt Hij voortdurend heel Zijn schepping. Hij bestuurt alle dingen en handelt in de gehele schepping naar Zijn soevereine wil. Hij maakte de mens voor gemeenschap met Zichzelf, met de bedoeling dat de mens zou leven tot lof en glorie van Zijn heerlijkheid. In Zijn grote liefde en genade gaf Hij Zijn Zoon, Jezus Christus, voor de verlossing van de mensheid. Overeenkomstig het welbehagen van Zijn wil heeft de Vader mensen uitverkoren om door Jezus Christus als Zijn kinderen aangenomen te worden. Hij schenkt hen wedergeboorte, trekt hen en geeft hen geheiligd aan Zijn Zoon, om hen eeuwig leven te geven. De Vader is trouw aan elke belofte en Hij werkt alle dingen ten goede voor hen die Hem door genade liefhebben.


Gen. 1:26, Gen. 19:2, Gen. 3:16, Gen. 6:37, Gen. 6:44, Gen. 6:57, Gen. 10:28-30, Rom. 6:23, Rom. 8:28, 1 Kor. 8:6, Ef. 1:3-5, Ef. 3:9, Kol. 1:16-17, 1 Joh. 3:1, 1 Tess. 5:24, 1 Petr. 1:3, Jud. 1:1



4. God de Zoon
Wij geloven dat Jezus Christus – door Wie alle zichtbare en onzichtbare dingen geschapen zijn – de eeuwige Zoon van God is. Hij is door de Heilige Geest en uit de maagd Maria mens geworden, zonder daarbij Zijn Godheid terzijde te stellen. Hij is gekomen om God te openbaren en de in zonde verloren mensheid te verlossen van de zondeschuld. Dat heeft Hij gedaan door Zichzelf te geven als een zondeloos, plaatsvervangend offer, door Zijn bloed te storten en te sterven aan het kruis van Golgotha. Hij heeft daarmee voldaan aan Gods rechtvaardig oordeel over de zonde. Hierna is Hij de dood ingegaan en na drie dagen is Hij lichamelijk uit de doden opgestaan en opgevaren naar de hemel. Hij zit nu aan de rechterhand van God, waar Hij pleit voor de gelovigen.

Mat. 12:40, Mat. 16:16, Luc. 1:34-35, Luc. 24:27, Joh. 1:1-2, Joh. 1:14, Joh. 1:18, Joh. 10:17-18, Joh. 19:30, Joh. 20:28, Rom. 3:24-26, Rom. 5:8-10, Rom. 8:34, 1 Kor. 15:12-26, Fil. 2:5-11, Kol. 1:16, Hebr. 1:2-3, Hebr. 7:25, Hebr. 9:22, 1 Joh. 4:1-3



5. God de Heilige Geest
Wij geloven in God de Heilige Geest, Die de wereld overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel. De Heilige Geest bewerkt de wedergeboorte in het leven van een mens, waardoor iemand van geestelijk dood, geestelijk levend wordt. Door de Heilige Geest wordt een gelovige gerechtvaardigd en geheiligd in de Naam van de Heere Jezus. Gelovigen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt. Hij woont blijvend in alle gelovigen en verzegelt hen tot de dag van de verlossing. De Heilige Geest vervult hen die zich aan Christus toewijden en geeft kracht voor dienstbetoon. Hij richt hun aandacht niet op henzelf, noch op hun ervaring, maar op Christus. Wij geloven dat de Heere God naar Zijn soevereine wil door de Heilige Geest aan alle gelovigen gaven uitdeelt tot verheerlijking van God en tot opbouw van de gelovigen en de gemeente.

Joh. 3:5-8, Joh. 14:16-17, Joh. 16:13-14, Hand. 1:8, 1 Kor. 6:11, 1 Kor. 12:1-13, Ef. 1:13, Ef. 4:3, Ef. 4:30, Ef. 5:18, Hebr. 2:4, 1 Pet. 4:10-11



6. De natuurlijke staat van de mens
Wij geloven dat de mens naar het beeld en de gelijkenis van God en zonder zonde geschapen is. Door de zonde van Adam is er scheiding ontstaan tussen God en de mens. Door Adams ongehoorzaamheid is de erfzonde ontstaan waardoor het hele menselijke ras besmet is. Dit is een verdorvenheid van de gehele natuur en een erfelijk gebrek, waarmee de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hun moeders lichaam, en die in de mens allerlei zonden voortbrengt. Het loon van de zonde is de dood en de kracht van de zonde is de wet. Ieder mens is, voordat deze is wedergeboren in de Geest, dood in de zonde en uit zichzelf niet in staat enig goed te doen of tot God te komen. Zonde maakt de mens onverdragelijk en doemwaardig voor God. Hij is buiten Gods genade onmachtig om zich uit zijn verloren staat en van zijn zondige natuur te verlossen.

Gen. 1:27, Gen. 3:1-24, Job 14:4, Ps. 51:5, Jer. 17:9, Joh. 6:44, Rom. 3:10-18, Rom. 3:23, Rom. 5:12, Rom. 5:18, 1 Kor. 2:14, 1 Kor. 15:22, Ef. 2:1-3, Ef. 4:17-18



7. De enige Weg van de verlossing
Wij geloven dat de mens alleen door het geschenk van Gods genade verlost kan worden van de schuld en het oordeel van God over de zonde. Hij kan dus niet verlost worden door goede voornemens, oprechte inzet of onderwerping aan regels, voorschriften of instellingen van welke kerk dan ook. Om niet wordt de verlossing geschonken aan allen die in Jezus Christus geloven en uitsluitend vertrouwen op Zijn volbrachte werk aan het kruis op Golgotha en Zijn lichamelijke opstanding uit de doden. Jezus Christus heeft Zijn leven gegeven voor de schapen die de Vader Hem gegeven heeft. De oproep tot geloof en bekering, en het aanbod van genade is er voor alle mensen. Een ieder die tot Christus komt, zal Hij beslist niet uitwerpen.

Mar. 1:15, Joh. 3:16-18, Joh. 5:24, Joh. 6:37, Joh. 6:44, Joh. 6:65, Joh. 10:9, Joh. 10:15, Joh. 10:26-28, Joh. 14:6, Joh. 17:6-10, Hand. 20:28, Rom. 6:23, 1 Kor. 15:3-4, Gal. 5:1-3, Ef. 1:6-7, Ef. 2:8-9, Ef. 5:25-27, 2 Tim. 1:9, Tit. 3:4-5, Hebr. 9:27-28, 1 Petr. 1:23



8. De geloofszekerheid en de verantwoordelijkheid van de gelovige
Wij geloven dat iedereen, die uit genade door de Heilige Geest is wedergeboren, voor altijd verzekerd is van Gods genade. Het is hun voorrecht zich te mogen verblijden in de zekerheid van hun verlossing, die ze ontvangen niet vanwege hun wil of inspanning, maar op grond van Gods soevereine verkiezing, Zijn trouw en het getuigenis van Zijn Woord. Deze zekerheid moet echter niet gezien worden als een vrijbrief om te zondigen. De realiteit van de wedergeboorte blijkt juist uit het geloof in Christus, het wandelen door de Geest en de onderwerping van de menselijke wil aan de wil van God. Dit wordt zichtbaar in levensheiliging en goede werken, die God van tevoren bereid heeft, opdat zij daarin zouden wandelen.

Mat. 7:20, Mar. 12:30-31, Joh. 6:37, Joh. 6:44-45, Joh. 10:27-29, Rom. 6:1-2, Rom. 6:13, Rom. 8:28-30, Rom. 8:38-39, Rom. 9:15-16, 1 Kor. 1:8, Gal. 2:20, Gal. 5:16, Gal. 5:22, Ef. 1:3-6, Ef. 2:10, Fil. 1:6, Kol. 2:12-23, 1 Tes. 5:23-24, 1 Joh. 2:19, 1 Joh. 5:4, 1 Joh. 5:13, Jak. 1:18, Jud. 1:24-25



9. De Gemeente
Wij geloven dat allen, die in Jezus Christus geloven door de Heilige Geest in één lichaam verenigd worden: de Gemeente, waarvan Jezus Christus het Hoofd is. Deze christengemeente is op de eerste Pinksterdag ontstaan en zal haar volheid bereiken bij Christus’ komst. Gelovigen worden ertoe opgeroepen zich in een plaatselijke gemeente te laten invoegen en samen te komen voor de aanbidding van God, onderwijs, gebed, gemeenschap, dienstbetoon, doop en avondmaal. Als gemeente komen we in verwachting samen voor een ontmoeting met de levende God, Die spreekt door Zijn Woord en werkt door de Heilige Geest. Wij geloven dat we de eenheid van de Geest dienen te bewaren door de band van de vrede, en dat we worden opgeroepen om elkaar en anderen lief te hebben, zoals Christus ons heeft liefgehad.

Mat. 28:19; Joh. 13:34-35, Joh. 17:20-21, Hand. 2:22-47, 1 Kor. 11:23-26, 1 Kor. 12:13, Ef. 1:22-23, Ef. 4:1-6, Ef. 5:2, Fil. 2:1-4, Fil. 2:14-16, Hebr. 10:25, 1 Joh. 3:14-23



10. Doop en Avondmaal
Wij geloven dat Jezus Christus de gemeente heeft bevolen om de twee Nieuwtestamentische instellingen, de doop en het avondmaal, te onderhouden. Deze twee instellingen worden onderhouden in een door liefde en dankbaarheid gemotiveerde gehoorzaamheid aan Jezus Christus. Geen van beide instellingen worden in de Schriften naar voren gebracht als een voorwaarde voor het eeuwig behoud. Wij leren en praktiseren de doop op geloof door onderdompeling. We zien de doop als zichtbaar teken dat de oude mens met Christus gestorven en begraven is en de gelovige met Hem is opgestaan in een nieuw leven. Wij zien het avondmaal als een instelling, die ons de dood van de Heere Jezus in herinnering brengt en waarbij we aan Hem denken in en door de tekenen van brood en wijn, als symbolen van Zijn gebroken lichaam en vergoten bloed, waar gelovigen deel aan hebben. Het avondmaal is tevens een uitdrukking van gemeenschap van de gelovigen.

Mat. 28:19, Luk. 23:43, Hand. 2:41-42, Hand. 10:47-48, Rom. 6:3-4, 1 Kor. 10:16, 1 Kor. 11:23-26



11. De wederkomst van Jezus Christus
Wij geloven en leven in de verwachting van de persoonlijke wederkomst van Jezus Christus op aarde; een komst in heerlijkheid, in Goddelijke macht en in majesteit. De wederkomst van de Heere Jezus wordt voorafgegaan door de dag van Gods toorn en van het Lam, de grote verdrukking, waarin Gods oordelen over de aarde en haar bewoners zullen komen. De Heere Jezus komt samen met Zijn heiligen om Zijn koninkrijk te vestigen. Niet de mens, maar de ijver van de Heere van de legermachten zal dit doen. Dit alles loopt uit op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont. Door onze behoudenis in Christus hebben wij hoop op deze heerlijke toekomst. Deze verwachting leidt niet tot passiviteit, maar tot actieve navolging van Jezus Christus. Elke voorzegging van de wederkomst van Christus op aarde wordt vergezeld van een oproep tot levensheiliging.

Hand. 1:10-11, Rom. 8:21, Fil. 3:20, 2 Tes. 1:7, 2 Tes. 1:10, Opb. 6:16-17, Opb. 19:11-16



12. De eeuwige staat van de mens
Wij geloven dat de zielen van de gelovigen bij het ontslapen direct en bewust in de tegenwoordigheid van Jezus Christus komen. Bij de laatste bazuin zullen zij verenigd worden met hun verheerlijkte lichamen en alzo met Christus zijn in heerlijkheid. Bij de dood van de ongelovigen gaan de zielen direct en bewust naar het dodenrijk, de plaats der pijniging. Aan het einde van het duizendjarig koninkrijk zullen zij met hun onsterfelijke lichamen verenigd worden en geoordeeld worden voor de grote witte troon. Zij worden geworpen in de poel van vuur, niet om vernietigd te worden, maar om als straf – in een bewust en oneindig oordeel – het eeuwig verderf te ondergaan, weg van het aangezicht van de Heere en van de heerlijkheid van Zijn macht.

Job 19:25-27, Luc. 20:36, Luc. 23:43, 1 Kor. 15:51-52, 2 Kor. 5:8, Fil. 1:23, Fil. 3:20-21, 1 Tes. 4:16-17, 2 Tes. 1:7-9, Opb. 20:11-15



13. Geslacht en huwelijk
Wij geloven dat God op wonderbaarlijke en onveranderlijke wijze ieder persoon schept als biologisch mannelijk of biologisch vrouwelijk, en dat het geslacht al voor de geboorte genetisch bepaald is. Deze twee verschillende, complementaire geslachten weerspiegelen samen het beeld en de aard van God. Afwijzing van iemands biologische geslacht is een afwijzing van het beeld van God in die persoon. Wij geloven dat het huwelijk de vereniging is van één man en één vrouw in een enkele, exclusieve verbintenis voor het leven. Wij geloven dat het Gods bedoeling is dat seksuele intimiteit alleen plaatsvindt tussen één man en één vrouw die met elkaar getrouwd zijn. Het huwelijk is een instelling van God en een afschaduwing van de liefdesverhouding tussen Christus en Zijn gemeente, binnen welk huwelijk de man het gezagdragend hoofd is van zijn gezin.

Gen. 1:26-27, Gen. 2:18-25, Mar. 10:6-9, Rom. 1:26-27, Rom. 7:2-3, 1 Kor. 6:18, 1 Kor. 7:2-5, 1 Kor. 11:3, Hebr. 13:4, Ef. 5:22-33